Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2126

Datum uitspraak2007-07-20
Datum gepubliceerd2007-08-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers07/296 WW K1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen het besluit van 22 december 2006, waarbij eisers uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 27 november 2006 blijvend geheel is geweigerd, ongegrond verklaard.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Procedurenr. : 07 / 296 WW K1 Inzake : [Eiser], wonende te [woonplaats], eiser. tegen : de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Venlo), gevestigd te Amsterdam, verweerder. -------------------------- Datum en aanduiding van het bestreden besluit: de brief d.d. 23 februari 2007, kenmerk: B&B 547.0025.24 KB/IB. Datum van behandeling ter zitting: 21 juni 2007 I. PROCESVERLOOP Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 23 februari 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 22 december 2006, waarbij eisers uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 27 november 2006 blijvend geheel is geweigerd, ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft eiser bij deze rechtbank beroep ingesteld. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser gezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 21 juni 2007, waar eiser in persoon is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.H.J. Ambrosius. II. OVERWEGINGEN Na een periode waarin hij in het genot geweest is van een WW-uitkering is eiser op 16 november 2006 voor de duur van een half jaar in dienst getreden van [werkgever] Venlo B.V. (de werkgever), gevestigd te [plaats]. Daarbij is een proeftijd van een maand overeengekomen. Op vrijdag 24 november 2006 is eiser niet op het werk verschenen in verband met een vervoerprobleem. Bij brief van die datum heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst opgezegd zonder inachtneming van een termijn en met verwijzing naar de proeftijd. Als reden voor het ontslag is in die brief vermeld dat eiser door zijn ongeoorloofde afwezigheid de personele en logistieke planning in de war heeft gebracht. Naar aanleiding van de ontstane werkloosheid heeft eiser gevraagd om in aanmerking te worden gebracht voor (herleving van) uitkering ingevolge de WW. Na informatie te hebben ingewonnen bij de werkgever en na eiser te hebben gehoord, heeft verweerder bij besluit van 22 december 2006 die aanvraag niet gehonoreerd onder vermelding dat eiser door eigen toedoen zijn werk is kwijt geraakt. Tegen dat besluit heeft eiser een bezwaarschrift ingediend. Hij heeft dat tijdens een hoorzitting met hulp van zijn echtgenote toegelicht. Daarbij heeft hij aangevoerd dat hij ’s morgens vóór 8 uur, het begin van zijn werktijd, telefonisch aan zijn werkgever heeft laten weten dat hij niet kon komen omdat zijn scooter defect was. Volgens eiser is toen om 10 uur teruggebeld met de mededeling dat hij uiterlijk om 12 uur aanwezig moest zijn en dat hij zelf voor vervoer moest zorgen. Eiser heeft ter hoorzitting gesteld dat hij daaraan geen gevolg heeft gegeven, omdat hij niet in het bezit van een fiets was en hij bovendien rugklachten had zodat hij niet in staat was om de afstand tussen zijn woonplaats [woonplaats] en Grubbenvorst per fiets af te leggen. Desgevraagd heeft eiser nog verklaard dat hij er niet aan gedacht heeft om per openbaar vervoer of op andere wijze naar het werk te gaan. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW, omdat hij zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Verweerder heeft daarbij tevens overwogen dat niet gezegd kan worden dat het niet nakomen van de verplichting eiser niet in overwegende mate is te verwijten, zodat de uitkering blijvend geheel moet worden geweigerd. In zijn beroepschrift heeft eiser in aanvulling op hetgeen hij in bezwaar had aangevoerd, nog gesteld dat hij wegens astma niet in staat is om meer dan 5 kilometer te fietsen. De rechtbank overweegt als volgt. Zoals ook door verweerders gemachtigde ter zitting van de rechtbank is onderkend heeft verweerder ten onrechte artikel 24 van de WW, zoals dat luidde tot 1 oktober 2006 van toepassing geacht. Nu die bepaling ingaande 1 oktober 2006 ingrijpend is gewijzigd en die wijziging, gelet op het overgangsrecht van artikel 130o van de WW, op het voorliggende werkloosheidsgeval van toepassing is, komt het bestreden besluit derhalve voor vernietiging in aanmerking. Verweerders gemachtigde heeft echter betoogd dat ook bij toepassing van de juiste wettelijke bepalingen de uitkering blijvend geheel had moeten worden geweigerd. Hij heeft daarom de rechtbank verzocht om gebruik te maken van haar bevoegdheid om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Met het oog op mogelijk gebruik van die bevoegdheid in het belang van finale geschillenbeslechting, zal de rechtbank het nadere standpunt van verweerder beoordelen. Sinds 1 oktober 2006 luidt artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW als volgt: “De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.” Verweerder is van opvatting dat, ook al heeft het ontslag in de proeftijd plaatsgevonden, sprake is van een arbeidsrechtelijke dringende reden en dat in het bijzonder onderdeel j van het tweede lid van artikel 7:678 van het BW op deze situatie van toepassing is. Die bepaling houdt in dat een dringende reden aanwezig kan worden geacht wanneer de werknemer hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens de werkgever verstrekt. De rechtbank stelt voorop dat voor de beoordeling of zich een arbeidsrechtelijke dringende reden voordoet, niet van belang is of de werkgever op wiens initiatief de dienstbetrekking is beëindigd, zich jegens de werknemer op een dringende reden heeft beroepen en evenmin of opzegging heeft plaatsgevonden binnen of buiten de proeftijd. Van belang is slechts of materieel aan de elementen van het begrip dringende redenen van artikel 7:678 van het BW is voldaan. Gelet op de beschrijving die eiser en zijn echtgenote ter zitting van de rechtbank hebben gegeven van de contacten op 24 november 2006 tussen eiser en diens echtgenote enerzijds en de werkgever anderzijds, deelt de rechtbank het standpunt van verweerder dat er sprake was van een arbeidsrechtelijke dringende reden. Uit die beschrijving is namelijk naar voren gekomen dat eiser rond 10 uur door zijn leidinggevende is gebeld met de mededeling dat het zijn eigen verantwoordelijkheid was om vervoer naar het werk te regelen en dat daarbij de opdracht is gegeven om alsnog uiterlijk om 12 uur op het werk te verschijnen. Vervolgens heeft eisers echtgenote rond 10.30 teruggebeld om uit te leggen dat de reparatie van de scooter nog een dag in beslag zou nemen en dat eiser bij gebrek aan een ander vervoermiddel niet kon komen. Haar is toen uitdrukkelijk te verstaan gegeven dat eiser zou worden ontslagen als hij geen gevolg zou geven aan de opdracht om vóór 12 uur te verschijnen. Onder die omstandigheden kan de rechtbank tot geen andere conclusie komen dan dat eiser heeft geweigerd om aan een redelijke opdracht van de werkgever te voldoen. Als het al zo zou zijn dat hij niet in staat was om een afstand van, naar zijn eigen zeggen, 12 kilometer te fietsen, dan had hij -nog daargelaten dat hij eerder een oplossing had kunnen zoeken nu de scooter al de dag tevoren defect blijkt te zijn geraakt- vanaf 10 uur, en ook nog vanaf 10.30 uur, voldoende tijd om ervoor te zorgen dat hij op een andere manier toch nog vóór 12 uur op zijn werk zou komen. Openbaar vervoer zou in dat verband de meest voor de hand liggende optie zijn, terwijl eiser desnoods een taxi had kunnen bellen. Nu aan eiser, rechtstreeks en via zijn echtgenote, meer dan eenmaal de betreffende opdracht is gegeven en daarbij ook nog met ontslag is gedreigd, moet tevens de conclusie worden getrokken dat sprake is geweest van een hardnekkige weigering in de zin van artikel 7:678, tweede lid, onder j, van het BW. De rechtbank ziet voorts geen aanknopingspunten om te oordelen dat eiser geen verwijt van het ontslag zou kunnen worden gemaakt, dan wel dat het niet nakomen van de verplichting hem niet in overwegende mate te verwijten zou zijn. De in bezwaar en beroep gestelde rug- en astmaklachten zijn niet onderbouwd. Nu hij gebruik had kunnen maken van openbaar of taxivervoer, ziet de rechtbank geen reden om eiser nog in de gelegenheid te stellen bewijs dienaangaande te leveren. Voor zover eiser zich er op heeft willen beroepen dat hij niet wist dat hij wegens het negeren van de gegeven opdracht ontslagen kon worden, kan dat beroep geen doel treffen, reeds omdat het tot zijn verantwoordelijkheid behoort om zich van essentiële onderdelen van zijn rechtspositie op de hoogte te stellen. Te minder reden is er om dat argument te honoreren, nu de consequentie van ontslag hem duidelijk is voorgehouden. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de toepasselijke bepalingen van de WW nopen tot blijvende gehele weigering van uitkering per 27 november 2006. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit kunnen dan ook in stand worden gelaten. Van voor vergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken. Wel komt eiser wegens de vernietiging van het bestreden besluit in aanmerking voor vergoeding van het betaalde griffierecht. III. BESLISSING De rechtbank Roermond; gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht; verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,00 volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. Th.M. Schelfhout in tegenwoordigheid van mr. K.M.J. van der Vorst als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2007. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: 23 juli 2007 JS Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd